Cornelis Gébel (1794-1859)
geboren: 2 april 1794 te Scheveningen
overleden: 17 februari 1859 te Scheveningen
Tafereel eener Ontvlugting van drie Scheveningsche Visschers, met een bootje uit
Engeland naar Holland, in Januarij van den jare 1781. Door C. Gébel.Te 's
Gravenhage, bij J.P. Beekman, Hz. 1831. In gr. 8vo. VIII, 32bl. É 1-80.
De stoute daad, die het onderwerp van dit dichtstuk uitmaakt, zal welligt aan sommigen
onzer Lezers en Lezeressen bekend zijn uit de, in populaire naïveteit nog niet
overtroffene, Economische Liedjes der Jufvrouwen wolff en deken. Voor de zoodanigen,
die zich niet in dat geval bevinden, noch zich kunnen herinneren ooit iets van deze
gebeurtenis gehoord of gelezen te hebbben, moge het volgende volstaan. Arie dijkhuizen,
cornelis spaans en michiel pronk, op den 25 December des jaars 1780 met eene pink
van Scheveningen afgevaren, kwamen den volgenden dag te Sools in Engeland; doch werden,
straks na hunne aankomst, in beslag genomen, en, ofschoon nog geen dadelijke oorlog
bestond, in verzekerde bewaring gesteld. Middelen beramende, om, zoo mogelijk, de
gevangenis, waarmede men hen bedreigde, te ontgaan, gelukte het hun, op zaturdag
den 6 Januarij 1781, een klein bootje magtig te worden, en namen zij het kloek besluit,
in eenen donkeren avond, met den voorraad van slechts één brood, ter
waarde van zes stuivers, eene kruik water, een kompas, een' haak, eene lijn, een
ankertje, drie paar kleine riemen en een' pijlstok, de hoogst gevaarlijke vlugt over
zee met dat bootje te ondernemen. Na, met inspanning van ongeloofelijke krachten
en voorbeeldelooze volharding, de grootste gevaren doorgestaan, en vierenveertig
uren op den onmetelijken plas gezworven te hebben, bereikten zij eindelijk den vaderlandschen
oever, en keerden, onder vreugdegejuich, naar Scheveningen weder.
Het dichtstuk is op den 6 Januarij 1831, den vijftigsten verjaardag dier zeldzame
en belangwekkende gebeurtenis, te 's Hage, en voorts elders, voorgelezen; terwijl
die voorlezing, gelijk ook de openlijke uitgave, voornamelijk geschied is met het
liefdadig oogmerk, om voor twee dier brave zeelieden, welke nog in leven zijn, (cornelis
spaans en michiel pronk) eenige ondersteuning te verwerven in hunnen behoeftigen
ouderdom.
In een bevallig en uitlokkend gewaad is dit beschrijvend gedicht, welks uitgave door
velen werd verlangd, te voorschijn getreden. De titel prijkt met een fraai vignet,
naar eene teekening van schotel, door bendorp gegraveerd, voorstellende hetgeen in
de volgende regelen op bladz. 17 wordt beschreven:
Een golf slaat in de boot! - het mastje schokt en kraakt,
En ploft ter neer; de schoot knapt af; de doeken scheuren,
En naauwlijks kan de hulk zich uit het water beuren.
Men plast door 't wankend hol; men grijpt van 't hoofd den hoed,
Of schudt den hoosblok los, en schopt hem van den voet,
En schept het water uit. - Een handbreed staat het leven,
Langs 't kokend schuim der zee, aan 't boord der boot geschreven.
Of het innerlijke aan het uitwendige beantwoordt, vraagt gij, Lezer? Rec. schroomt
niet, wat hem betreft, daarop volmondig: ja! te zeggen. Hij is geen vriend van lange
dichtstukken, vooral niet in dezen zangerigen tijd, waarin hij, juist wel niet zijne
landgenooten wat prozaïscher, maar de vaderlandsche drukpers wat armer aan rijmwerk,
en wat rijker aan goeden, stevigen prozakost wenschte. Doch hij erkent, dit gedicht
van het begin tot het einde met belangstelling en genoegen gelezen te hebben. Men
vindt er, ja, gebreken, hier en daar zwakke plaatsen in; doch het is ook vrij van
dat zwellende, brommende en hoogdravende, dat ons in zoo vele zangen onzer dagen
stuit. De Dichter boeit en kluistert ons aan zijn bevallig, natuurlijk, eenvoudigschoon
en treffend verhaal. Hij neemt ons dadelijk in voor het onderwerp van zijnen zang
en voor de brave zeelieden, wier stoutmoedige daad hij schetst. Na eerst de doodsche
natuur, het wintertooneel op strand en duin fiksch geschilderd te hebben, gaat hij
dus voort:
Er zat een visschrental te Sools, aan Britsche stranden,
Van roer en zeil beroofd, gekneld in 's vijands banden,
Gebukt in diep gepeins, bij 's wachters naauwziend oog,
Of starende op de vaan, die kronklend zich bewoog,
En treurig wees naar 't land, waarvoor hun boezems gloeiden,
Hun Vaderland, waaraan zij 't harte naauwer boeiden,
Hoe meer het Britsch geweld, door listige eigenbaat,
Tot hoon van Neêrlands vlag, de kielen van den Staat,
De handelvloten nam van Oost- en Westerlanden,
En 't al, bij vriendenschijn, den vijand viel in handen.
Al hooger rijst onze belangstelling bij hun koen besluit, bij de toebereidselen tot
den togt, bij de afreis zelve; en wanneer dan, aan het einde der lange haven, één
hunner de vaart stuit, en, den arm om een' paal geslagen, zijne makkers aanspoort
om het opzet nog eens te wegen, 'eer 't los gaat op den vloed,í maar het antwoord
ontvangt in het eenparig geroep: 'Steek af, steek af van land!í - hoe drukt dan de
Dichter het gevoel van ons hart uit, als hij zingt:
Daar gaat de boot van wal! - Duikt, duikt, wordt glad, o bareni
Nooit heeft een kleiner hulk uw' breeden rug bevaren
Met stouter vracht. - Zwijgt, winden! zwijgt! dat slechts een
Een labberkoeltje blaze, en, op de bange vlugt, zucht,
Het kieltje leide en voer' naar Neêrlands dierbre stranden!
Slaat, wolken! slaat uw' schoot, uw' zwangren schoot in banden!
Geen hagel klettre neêr, - voer ze in uw dundoek meê!
Geen jagtsneeuw stuive u voor - en drijft een bootje op zee!
Nu volgen wij de reizigers op hunnen hagchelijken togt met afwisselende aandoening.
Wij deelen in hunne vreugde, als zij het mutsje zwaaijen en den Brit belagchen om
zijne spijt en juichen op de stroomen. Ons gebed klimt met het hunne op tot God,
den leidsman in gevaren, als het rijzend zonlicht hun hart verhest tot de ongeziene
bron van licht, en hun lofzang al rollend langs de baren klinkt. Angstige vrees beklemt
ons gemoed, als zij in de verte drie schepen ontdekken, en het mastje wordt neêrgestreken,
om door deze niet gezien te worden; maar vooral, wanneer zij, dit gevaar gelukkig
ontkomen, straks door een' hevigen storm overvallen worden, en, niets dan den dood
voor oogen hebbende, zich tot den gewigtigen overstap bereiden. Maat - de storm bedaart.
Zij grijpen moed.
'Op, mannen! houdt niet stil,
Al zijn de handen raauw! - roeit voort, om 's Hemels wil!.....
Als u de riem ontzinkt, (dus laat er één zich hooren)
Dan is 't met ons gedaan, dan zijn wij wis verloren.'
En ijlings springt hij op; staat eensklaps op den rand
Van 't boord; kijkt midlerwijl vooruit, en roept: ''k zie land!
'k Zie land!í - Elk overeind - 'waar, waar toch?í en zij turen;
De boot wendt om en om, want niemand zit te sturen:
'Ja - 't is een torenspits!í - maar die 't gezigt ontvliedt,
Door 't zwellen van een' traan, die 't dankbaar oog ontschiet.
Wien daarbij het oog mede niet vochtig wordt, voor dien heeft de Dichter eigenlijk
niet gezongen, en claudius zou hem zeggen: Druk dan maar niet, om een' traan voort
te brengen; spaar uw kunstwater; leg liever het boek met drooge oogen uit de handen,
en lees wat in den Vro lijken Tijdkorter of Boeren-Almanak!
Wie is de Maker van dit Gedicht? Cornelis gébel, Smid te Scheveningen! Wie
zou in eene smidse op dat nederig zeedorp eene dichterlijke lier gezocht hebben?
Lezer! zoo gij te Scheveningen komt, bezoek dan dat paar oude Zeelieden eens, zoo
ze nog in leven zijn, en treed ook even de woning van gébel binnen! Gij zult
er - wel geen dichterlijke lier - maar een eenvoudig, braaf, bescheiden Man vinden.
Druk hem eens hartelijk de hand: ze is blank, maar zijn gemoed nog blanker. (Bron:
DNBL.org) |