Gravure van de moord op Isaac Dorislaus (1595-1649) van onbekende kunstenaar. (Coll. Rijksmuseum, Amsterdam)
Woedende Wraeck van Isack Dorislaer Op den elfden May, des Iaers. 1649 binnen Schraven-haghen, Verschenen.
De prent en vers van de moord gepleegd op Isaäc Dorislaer door een groep gemaskerde mannen in herberg De Zwaan op de Plaats te 's-Gravenhage, 12 mei 1649, gecombineerd op een blad met de bekendmaking van de uitgeloofde beloning van duizend gulden voor het aanwijzen van de moordenaars van Isaäc Doreslaer. Doreslaer was als gezant door Cromwell uit Engeland naar de Republiek gezonden. Aan weerszijden van de prent een eigentijds handschrift waarin vermeld wordt dat de tafelgenoot de heer van Valkenstein ook bij de aanval gewond werd en op 30 mei aan zijn verwondingen is overleden. Het vers is in 2 kolommen gedrukt en gesigneerd: Elck sijn tijdt. (Coll. Rijksmuseum, Amsterdam)
Woedende Wraeck van
Isack Dorislaer

Op den elfden May, des Jaars 1649 binnen Schraven-haghen Verschenen.
Wat is er dat de Mensch ontsiet,
Wanneer de Wraack hem heeft beseten.
Sijn eyge Soon beweegh't en niet,
Hoe seer sijn ooghen sijn bekreeten.
Wie kan een Brullende Leeuwin,
Die met'er stem, het woudt doet trillen,
Wanneer s'er Jongenr mist, door min,
Of Aas, of soete woorden, stillen?
De wraack is oogh en oorlooes;
Des doetse niets dan blinde greepen:
'z ontsiet noch Róó noch Witte roos,
Wanneer s'er Snoey-mes heeft gheslepen.
Dit sal d'Aeloude albonorijs,
en roome graegh, met mijn, ghetuygen:
De moordt priem blonck'er voor wat mooys,
Toen 't hooft gesagh begon te buygen.
Hoe dickwils sloegh de felle brandt
In 't hoof van't 4 edel-rijck-Florence,
en dreef er voncken door 't landt,
Dat dickwils moest om Colmos wensche.
De Springh-vloed houd'er ouwe gangh:
Sont siet gheen dammen noch gheen dijcken,
Alkijckt de's stee en land-man bangh,
Sy Sal daerom, geen hand-breed wijcken.
  Van 't Staet bre London, klaer bewesen:
Sijn Achtbaerheydt hild weyningh stant,
Toen Karels-wreeck geeft was verresen.
Hoe glommen d'ooghen! als een kool
By doncker, inde onstelde koppen.
Het Dis-recht noch 't Blanck-pistool
Kon d'Ingang, voor de Wraack, niet stoppe
Sy drongh door ysser en door Stael;
En riep van houwen en door steecken:
Dus quamse raesende in de saal,
Om Dorislaer de neck te breecken.
Hij weeck een weynig aen een sy,
Maer 't Vluchten was alreê verloren.
De wraeck vloog toe, en quamen by;
Des droop 't bloedt stracks van sijn ooren.
De Beenekas, soo vol van raedt,
Wierd, als een ais-dop, doorgeslagen.
Hy seeg, en sey noch goedt noch quadt:
Maer liet de lijck-rouwaen s'maghden.
wegh was 't Brullend-leeuw rot,
En 's Graven haegh vol na bedencken.
O! Wie met ymandts droefheyt spot
Die komste leet al willens wencken.

Elck sijn tijdt.
 
Bronnen:
Charles II (1630-1685) op Wikipedia
Woedende Wraeck van Isack Dorislaer
Online Book, The King in Exile