Hendrik R. van Rossen
Aankomst van drie uit Engeland gevluchte Hollandse matrozen, 1781
De aankomst van drie uit Engeland gevluchte Hollandse matrozen bij de kust bij Scheveningen op 8 januari 1781. De matrozen ontvluchtten aanhouding in Yarmouth en roeiden in een visserspink terug naar Nederland.
Afbeeldinge
van het op de Noord-Zee omzwerven der drie Hollandsche Matroosen, welke met een Vissers Pink van Scheveningen eene Expresse na Engeland zullende overbrengen, niet verre van Jarmouth, aangehouden zijnde des Avonds de vlugt genomen hebben, met een Engelse Boot lang 20 Rijnl: voeten en voorzien van 6 pond Broos, 2 Stoop Water en 4 Riemen, van welke ze een Mast en daar aan een Hembd tot een Zeil gemaakt hebbende, voorts met Roejen na 50 Uuren, gelukkig aangeland zijn te Scheveningen op den 8 Jannuarij 1781. (Voor een grote afbeelding klik op het schilderij). (Coll. Rijksmuseum, Amsterdam)
 
ROSSEN, (H. van) een onbeschreven teekenaar en plaatetser, van middelmatige verdienste, die op het laatst der XVIII. eeuw bloeide. (Bron: DNBL.org)
 
Uit: Geschiedenis van Scheveningen door J.C. Vermaas
XXIII Gevaren waaraan de Scheveningers blootstonden.


Nog vóór in 1781 de oorlog door Engeland aan onze Republiek was verklaard, begonnen de Engelschen de vijandelijkheden, getuige het volgende:

Een viertal Scheveningers Arie Bruin, stuurman en Arie Dijkhuizen, Cornelis Spaans en Michiel Pronk, matrozen hadden van hun reeder Arend Koek aangenomen voor een Amsterdamsen koopmanshuis een pakket brieven uit het dorpje Sools in Engeland af te halen.

Dergelijke commissies werden meer door de Scheveningers verricht, vooral in tijden dat het slecht ging met de visscherij. En...... ze werden goed betaald De pink verliet den 25sten December 1780 het strand te Scheveningen; de reis was zeer voorspoedig, want na vier en twintig uur had men Sools reeds bereikt.

Maar nauwelijks waren zij geankerd of zij vernamen dat men hen op hoog bevel "in bewaring moest stellen" en hun schip onttakelen om het ontvluchten te beletten. Aldus geschiedde.

't Spreekt van zelf dat de bemanning zoo zonder eenige geldige reden van haar vrijheid beroofd, op middelen peinsde om te ontvluchten. Na een twaalftal dagen deed zich een gunstige gelegenheid voor.

Op Driekoningendag het was een Zaterdag toen de bewakers des avonds in een herberg wat afleiding waren gaan zoeken, verlieten de Scheveningers hun pink en maakten zich meester van een boot. Daarmede zouden zij in zee steken, maar op het laatste oogenblik ontzonk aan Arie Bruin de moed en hij bleef achter.

Het was dan ook een zeer gevaarlijke onderneming. De boot was 19 Rijnl. voeten lang en 51/2 voet breed; men was in het bezit van een kompas, een haak, een lijn, een ankertje, drie paar riempjes en een peilstok; de provisie bestond uit één brood van zes stuivers en één kruik water. Met een dikken mist, die hen aan het oog van nieuwsgierigen onttrok, verlieten zij de Engelsche kust. Eenmaal in zee trokken de drie Scheveningers hun hemden uit en fabriceerden daarvan een zeil.

Zondagmorgen met het krieken van den dag kregen zij een Engelschen kaper in het gezicht, maar ook toen was de mist, die weer kwam opzetten, voor hen een uitkomst.

Maandagmorgen, den 8sten Januari, ontdekte Dijkhuizen land en weldra verkende het drietal de kust van Scheveningen. Maar nu wachtte hun nog de branding; de overlevering verhaalt dat hun eerst de moed ontbrak om door de branding heen te gaan...... en wij willen het gaarne gelooven.

Behouden kwam men aan het strand, niet te Scheveningen maar te Terheide, opgewacht door een menigte volks. Zij werden eerst door de Terheidenaars goed verzorgd en bij hun aankomst te Scheveningen met gejuich ontvangen. De kloeke mannen werden ook in den Haag in zegetocht rondgeleid en de Stadhouder Willem V schonk hun een flinke som gelds. De boot werd den Prins ten geschenke aangeboden, doch deze bedankte voor het cadeau, en toen werd de boot op een wagen gezet en hier en daar als een zegeteeken ter bezichtiging gesteld.

50 jaar later, in 1831 maakte de Scheveningse smid Cornelis Gébel (1794-1859) een dichtwerk over de vlucht van de vissers.
(Klik voor de tekst op de afbeelding)



(Coll. Rijksmuseum, Amsterdam)
 

Loflied
voor de drie dappere Scheveningers
ARY DYKHUIZEN. CHIEL PRONK en KRELIS SPAANS.
Den 6 January 1781, met een kleine boot uit Engeland
naar de Hollandsche kustover gestooken,
en na eene reis van 50 uuren gelukkig geland.

Wijs: Lison dormait dans un bocage.

Luistert o vrienden, ik zal thans zingen,
Iets, uwen aandagt dubbeld waard;
't Schijnen onmogelijke dingen,
Zo ongemeen zijn zij van aart.
'k Zal echter u de waarheid melden,
Daar kunt gij zeer gerust op gaan;
Van Pronk en Spaan, van Pronk en Spaan,
Van Dijkhuizen, die wakkre helden,
Hef ik thans aan, hef ik thans aan,
My dunkt, daar mag een deuntjen op staan.

Toen zij naar Engeland zijn gevaren,
Wisten zij van den Prins geen kwaad;
Of van het Oorelogsverklaaren,
Dat Engeland deedt aan onzen Staat.
Maar hier klinkt hen die maar' in de ooren.
De Zee stond hol, de wind was guur;
Goê raad was duur, goê raad was duur;
Men kon aan 't strand elkaêr niet hoeren;
Het weer was zuur, het weer was zuur.
O wat een droevig avontuur!

Toen zag de een bedrukt op den ander,
Zij zwegen, zo was 't hart beklemt;
Eindelijk zo kwamen zij bij elkander,
En Pronk, naa dat hij eens hadt gehemt,
En een frisch pijpje hadt opgestooken,
Sprak op deez wijs zijn makkers aan:
Wat nu gedaan? wat nu gedaan?
De Vree met England is gebroken.
Hoe zal 't ons gaan? hoe zal 't ons gaan?
Kom, ïaaten wij ons wel beraên!

Blijven wij hier, zij zullen ons vangen;
Kijk, dat is als een paal zo vast!
Mogelijk spreken zij wel van hangen;
Elk van ons is een fluksche gast,
't Is om de vrijheid, 't is om ons leven;
Wat is 'er kostlijker op aard!
Wat zo veel waard? wat zo veel waard?
Laaten we ons naar de boot begeven,
Geenszins vervaart, geenszins vervaart;
't Is of de Zee al wat bedaart.

Makker, was 't antwoord, wij zijn 't genegen,
Vlugten wij maar terstond naar zee:
Wat valt hier langer te overwegen?
Lustig, de voorraad moet wis mee.
Laat ons door geen gevaar verschrikken,
Al is onze overtocht vrij groot;
Is dit al 't brood? is dit al 't brood?
En is er anders niet te bikken?
Maar 't is uit nood; maar 't is uit nood;
We ontkomen nog misschien den dood.

Zo, onbevreest voor storm en baaren,
Treeden zij in hun zwakke schuit;
En in het Zeemans werk ervaaren,
Draaijen zij 't fix de haven uit,
Zetten het regt naar onze stranden
Elk stuurt met even goed beleid,
En handigheid, en handigheid,
Al hoopend dat zij zullen landen,
Elk is bereidt, elk is bereidt,
Te doen al wat een Makker zeidt.

Denkt eens, wat hebben zij geleden,
Zo van den honger, dorst, als kou!
Krimpende in hun doornatte kleden!
't Is net of ik de Maats beschouw!
Zij maaken zeilen van hun linnen,
Hoe schraaltjes ook daarvan voorzien;
Maar 't moest geschiên, maar 't moest geschiên,
Zo bragten zij 't gelukkig binnen,
Dees braave liên, dees braave liên,
Zo mogten zij 't gevaar ontvliên.

Naauwlijks was nog hunn'komst vernomen,
Of men deedt hen ook met elkaêr,
Zo drijvend naar het Haagje komen,
MiJn Heer de Prins die zaghen ook daar,
Die hun zijn milde gunst betoonde.
(Het weldoen is hij steeds van zins')
Lang leef de Prins! lang leef de Prins'
Die hen zo Vorstelijk beloonde,
Lang leef de Prins! lang leef de Prins:
Drinkt hem ter eer een glaasje Rins!

Oorlof gij vroome Scheveningers,
Roemt op Dijkhuizen, Pronk en Spaan,
Geeft, geeft den Brit braaf op zijn vingers,
Zet hij 't eens op uw stranden aan.
Oorlof ook onvertzaagde helden;
Zij, die dit Liedjen heeft gedicht,
Acht zich verpligt, acht zich verpligt
Om van de stoute daad te melden,
Door u verricht, door u verricht:
't Voldoet u, vrienden, ook welligt.

 
Bronnen:
Hendrik R. van Rossen
Aankomst van drie uit Engeland gevluchte Hollandse matrozen
Voorstelling van een roeiboot met aan boord drie mannen
Geschiedenis van Scheveningen door J.C. Vermaas
Gevaren waar Scheveningse vissers aan blootstonden
Tafereel eener ontvluchting